“Zeg ‘voorwaar, mijn salaat, mijn aanbidding, mijn leven
en mijn sterven zijn opgedragen aan Allah, Heer der Werelden.’”
(Soera al An’am: 162)
“Allah leidt hen ermee die Zijn welbehagen zoeken naar wegen van vrede en Hij brengt hen vanuit de duisternissen naar het Licht, met Zijn verlof,
en Hij leidt hen naar een recht Pad.”
(Soera al Ma’ida: 16)
Wat maakt een Moslim anders dan andere mensen? Niet-Moslims kunnen deze vraag op een aantal manieren beantwoorden: ze hebben het dan misschien over culturele en morele verschillen, over een ‘verschillende kijk op de wereld’ of waarden die ze ronduit ontkennen. Anderen zeggen misschien dat het verschil ontstaan is door de andere ideologieën die de Moslims aanhangen. Al deze antwoorden hebben echter betrekking tot ‘zichtbare’ verschillen die het gevolg zijn van een fundamenteel iets. Vaak kunnen ze niet inzien wat de redenen zijn die ten grondslag liggen aan dit verschil. (Als zij geen Moslims zijn, komt het omdat zij niet in staat zijn juist dit verschil in te zien).
Voordat we verder gaan met het uitleggen van het basiskenmerk wat een Moslim anders maakt, moet er iets benadrukt worden. Wanneer we over Moslims spreken, dan hebben we het niet over iemand waarvan zijn paspoort het woord Moslim vermeldt. Moslim is eigenlijk de naam die Allah geeft aan degenen die trouw zijn en blijven aan Zijn religie. Het basiskenmerk, vermeld in de Qur’an, dat Moslims van andere mensen onderscheidt is hun bewustzijn van de oneindige Macht van Allah. Dit bewustzijn betekent echter niet in alle gevallen een automatische bevestiging van het bestaan van een Schepper. De Qur’an benadrukt dit feit als volgt:
“Zeg: ‘Wie schenkt jullie voorzieningen uit de hemel en de aarde,’ of ‘Wie heeft de macht over (het scheppen van) het horen en het zien en wie brengt het levende voort uit het dode en wie brengt het dode voort uit het levende, en wie verordent het bestuur?’ Zij zullen zeggen ‘Allah.’ Zeg dan: ‘Zullen jullie (Allah) dan niet vrezen?’ Dat is Allah, jullie ware Heer. En na de Waarheid is er niets dan de dwaling. Hoe komt het dan dat jullie worden afgeleid?” (Soera Yoenoes: 31-32)
In het bovenstaande vers worden de vragen gesteld aan iemand die het bestaan van Allah erkent en Zijn kenmerken accepteert, maar ondanks dit geen vrees voor Allah heeft en zich aldus van Allah afkeert. (De satan wijst het bestaan van Allah ook niet af).
Het inzien van de macht van Allah is niet alleen een kwestie van verbale bevestiging. Gelovigen zijn degenen die het bestaan en de Grootheid van Allah erkennen, standvastig zijn in hun plicht jegens Hem en die hun daden en gedrag aanpassen aan deze voor hen duidelijke werkelijkheid. De anderen zijn óf degenen die Allah ontkennen óf, zoals in het geval van de mensen die in het bovenstaande vers beschreven worden, degenen die hun plicht jegens Allah niet ten uitvoer brengen, ondanks hun bewustzijn van Zijn bestaan.
Zulke mensen blijven hun leven lang geheel onbewust van Allah, de Schepper van de mensheid. Aan wie zij hun leven te danken hebben en hoe en waarom zij een leven op aarde gekregen hebben, zijn vragen waarin zij niet geïnteresseerd zijn. Zij stellen zich een soort leven voor dat totaal gescheiden is van Allah en Zijn religie. De volgende vergelijking in de Qur’an maakt het echter duidelijk dat zo’n leven gebaseerd is op onbeduidendheid en slechtheid en veroordeeld is tot vernietiging.
“Is hij, die zijn bouwwerk op vrees voor Allah heeft gegrondvest en op (Zijn) welbehagen, dan niet beter? Of hij dan, die zijn bouwwerk heeft gegrondvest op de rand van een ravijn, dat dan met hem in het vuur van de Hel stort? Allah leidt het onrechtplegende volk niet.” (Soera at Tawbah: 109)
Zoals het bovenstaande vers ons vertelt, zijn de levens van degenen die een gebrek hebben aan geloof gegrondvest op de rand van een ravijn. Het grootste doel waar de ongelovigen zich aan verbinden is het bereiken van geluk en vrede in ‘deze wereld.’ Ze willen bijvoorbeeld vooral rijk worden. Ze doen hun best om dit doel te bereiken, door intense lichamelijke en mentale inspanningen te leveren. Voor anderen is het worden van een gerespecteerd en bekend persoon het doel van hun leven; ze zullen alles doen en opofferen om het respect van het publiek te verkrijgen. Dit zijn echter niets dan wereldse doelen die zullen vervagen zodra iemand komt te overlijden. Misschien ontwijken sommige van hen zelfs hun inzicht in deze wereld.
Een gelovige is zich echter volledig bewust van de macht en het bestaan van Allah. Hij weet dat Allah hem geschapen heeft en wat Zijn verwachtingen van hem zijn. Hierdoor is zijn basisdoel in zijn leven het zijn van een dienaar met wie Allah tevreden is. Hij gebruikt alle middelen om dit doel te kunnen bereiken en streeft hiernaar. Op deze manier herleidt hij het mysterie van de dood; het betekent voor velen niets meer dan hun einde, de dood is niet het uitsterven maar een overgangsfase naar het werkelijke leven.
Ongelovigen nemen aan dat de dood, waarvan ze denken dat het een voorval is die hun leven wegneemt, een ongeluk is dat zomaar ontstaat, net zoals dat zij aannemen dat het leven zich toevallig en spontaan voordoet. Allah heeft echter het leven geschapen en kan het ook weer wegnemen. De dood, wat geenszins een toeval is, is een voorval dat plaatsvindt volgens de wet van Allah op een voorbestemd moment en plaats.
Een Moslim is een persoon die inziet dat Allah macht heeft over alle dingen en dat de dood geen einde is maar een overgang tot de echte verblijfplaats van de mens (het Hiernamaals). Zich bewust van deze feiten, vermijdt hij het om zijn leven ‘op de rand van een ravijn’ te bouwen. Hij keert zich tot Allah, zich ervan bewust dat hij de echte Heerser en Schepper van het leven en de dood is en wat daarna komt. Hij begrijpt dat in dit systeem, geschapen door Allah, rijkdom, sociale status en een goed uiterlijk niet de middelen zijn die de mens naar succes leiden; het zijn alleen ‘zaken’ die alleen voor een korte periode effectief zijn en die hun uitwerking hebben volgens de regels die Allah heeft gesteld.
De sleutel van het systeem dat Allah geschapen heeft is Zijn toestemming. Dit omdat Allah alleen degenen leidt die Zijn goedkeuring proberen te verkrijgen.
“Allah leidt hen ermee die Zijn welbehagen zoeken naar wegen van vrede en Hij brengt hen vanuit de duisternissen naar het Licht, met Zijn verlof en Hij leidt naar een recht Pad.” (Soera al Ma’ida: 16)
Een iemand is een Moslim omdat hij de goedkeuring van Allah tracht te bereiken. Dit is de belangrijkste karaktertrek die een Moslim anders maakt dan andere mensen. De Moslims zien de religie als een manier om de goedkeuring van Allah te verdienen, terwijl het merendeel van de mensen dit beschouwt als een systeem van ideeën dat een onbeduidend deel van hun leven in beslag neemt.
Inderdaad, op dit punt doet de onderscheiding tussen echte Moslims en degenen die hen imiteren (huichelaars) zich voor. De Moslims nemen de religie als een weg of leiding naar de goedkeuring van Allah. Voor de huichelaars is het echter iets waar zij voordeel uit kunnen halen. Daarom zijn de gebeden van een huichelaar een ‘vertoning’ (Soera al Ma’oen: 6) terwijl de Moslims hun gebeden nederig uitvoeren (Soera al Moe’minoen: 1-2). Vergelijkbaar geven de Moslims hun geld uit voor de zaak van Allah terwijl de huichelaars eerder geld uitgeven om indruk te maken op de mensen dan om de goedkeuring van Allah te verdienen.
“O jullie die geloven: maakt jullie liefdadigheid noch ongeldig door opscheppen, noch door kwetsen, zoals degene die van zijn eigendom geeft om op te vallen bij de mensen, en (die) niet in Allah en de Laatste Dag gelooft. En de gelijkenis met hem is als met een gladde rots, bedekt met aarde, waarop zware regen valt die haar kaal achterlaat: zij verdienen niets voor wat zij gedaan hebben. En Allah leidt het ongelovige volk niet.” (Soera al Baqara: 264)
Men streeft hard om wereldse gunsten te verwerven, wat hij tot zijn ultieme doel in het leven maakt. Hij doet zijn best om materiele voorspoed te verwerven, erkenning, sociale status of een andere werelds voordeel. Hij levert al deze inspanningen voor een ‘geringe prijs’ (“zij verruilden de verzen van Allah voor een geringe prijs......” Soera at Tawbah: 9), die hij na een korte tijd weer zal verliezen.
Moslims, die streven naar de veel grotere beloning – de goedkeuring van Allah en Zijn Tuinen – streven ook hard voor hun zaak. Allah zegt het volgende over deze eigenschap:
“En wie het vergankelijke (van de wereld) wenst: voor hem zullen Wij wat Wij wensen daarin verhaasten, voor wie Wij willen. Vervolgens maken Wij voor hem de Hel, hij gaat daar naar binnen, vernederd en verjaagd. En wie het Hiernamaals wenst en er met een redelijke inzet naar streeft, en hij is gelovig: hij (behoort) tot degenen van wie hun streven wordt beloond.” (Soera al Israa’: 18-19)
Een gelovige streeft met ‘gepast streven’ naar de goedkeuring van Allah en het Hiernamaals. Hij ‘verkoopt’ zijn eigendom en zijn leven voor de zaak van Allah. In de Qur’an worden deze eigenschappen als volgt uitgelegd:
“Voorwaar, Allah heeft van de gelovigen hun levens en bezittingen gekocht omdat er voor hen het Paradijs is. Zij strijden op de Weg van Allah, zodat zij doden en gedood worden, als een belofte waar Hij Zich aan heeft verbonden, een Waarheid (die staat vermeld) in de Taurat, en de Indjiel en de Qur’an. En wie is zijn belofte meer trouw dan Allah? Verheugt jullie daarom over jullie koop die jullie met Hem hebben gesloten. En dat is de geweldige overwinning.” (Soera at Tawbah: 111)
Geen moeilijkheid die een gelovige tegenkomt op de weg van Allah, dwarsboomt zijn verbintenis, mits hij ‘zijn leven en zijn eigendom’ aan Allah heeft verkocht. Niets heeft zijn interesse behalve de goedkeuring van Allah. Bewust van het feit dat hij niet de ‘eigenaar’ is van zijn lichaam en eigendom, volgt hij nooit de doelloze verlangens van de nafs. Allah is de eigenaar van zijn lichaam en al wat hij bezit, en zij zullen ten dienste gesteld worden overeenkomstig de Wil van Allah.
Daarnaast zal Allah testen of de vastberadenheid van iemand serieus is of niet. Een gelovige moet nooit enige inspanning op de weg van Allah uit de weg gaan. Als het een kwestie van ‘gemakkelijke beloning’ zou zijn, dan zouden de huichelaars ook elke handeling die overeenkomstig Allah Zijn Wil lijkt te zijn – en niet de werkelijke handeling waarmee Allah tevreden is –kunnen verrichten om deze ‘gemakkelijke beloning’ te verkrijgen.
“Als het een nabije vergankelijke genieting en een gemakkelijke tocht zou zijn, dan zouden zij jou zeker volgen, maar de tocht lijkt hun te zwaar. En zij zullen bij Allah zweren ‘Als wij ertoe in staat geweest zouden zijn, dan zouden wij met jullie zijn weggegaan.’ Zij vernietigen zichzelf, en Allah weet dat zij zeker leugenaars zijn.” (Soera at Tawbah: 42)
Daarom is het enige criterium voor het zijn van een gelovige, het gevoel van een oprecht verlangen om te proberen de goedkeuring van Allah te verkrijgen en niet terughoudend zijn om opofferingen te maken op de weg van Allah wanneer de omstandigheden erom vragen. Gelovigen zijn degenen die “gezuiverd zijn ten behoeve van (hun) gedachtenis van het Hiernamaals” (Soera Sad: 46). Een gelovige tracht niets anders te verkrijgen dan de goedkeuring van Allah. Hij hoopt dat hij Allah tevredenstelt, Zijn Genade krijgt en het Paradijs bereikt, want “wie goed doet, man of vrouw en hij is gelovig: zij zijn degenen die het Paradijs binnengaan en zij zullen in het geheel niet onrechtvaardig behandeld worden” (Soera an Nisaa’: 124).
Zoals we gezien hebben, geeft de Qur’an een duidelijk beeld van een gelovige. Het Paradijs is de verblijfplaats van degenen die “overtuigd zijn” (Soera Loeqman: 4) van Allah en het Hiernamaals en er vervolgens naar streven met het meest gepaste streven. Het einde van degenen die ‘Allah aan de rand van het ware geloof aanbidden’ en hun onbeduidende wereldse belangen naast de tevredenheid van Allah plaatsen, wordt aldus in de Qur’an beschreven:
“En er zijn onder mensen die Allah op de rand aanbidden: als hem iets goeds overkomt is hij daar tevreden mee, maar als hem een beproeving ten deel valt, wendt hij zijn gezicht weer af: hij verliest de wereld en het Hiernamaals. Dat is het duidelijke verlies.” (Soera al Hajj: 11)
Gelovigen zijn hebzuchtig naar het Hiernamaals. Allah belooft de gelovigen een prachtig eindeloos leven in het Hiernamaals. Onze Heer belooft de gelovigen dat hij ook in deze wereld een goed leven zal geven aan Zijn gelovigen dienaren. Dit betekent echter niet dat zij geen enkel ongemak en verdriet zullen tegenkomen in deze wereld. De kwellingen waarmee zij geconfronteerd worden, worden gebruikt om hen te testen en hen volwassener te maken.
De hindernissen die een gelovige tegenkomen zijn ogenschijnlijk moeilijk situaties; maar zodra er in nederigheid mee om wordt gegaan, heft Allah alle moeilijkheden voor hem op. Bijvoorbeeld wanneer zijn mensen probeerden Profeet Ibrahiem (as) in het vuur te gooien vanwege zijn geloof, gaf hij een antwoord typerend voor een Moslim: hij gaf er de voorkeur aan om in het vuur gegooid te worden dan om zich af te keren van zijn geloof of de geboden van Allah. In een vuur gegooid worden is het meest vreselijke lichamelijk lijden dat een mens in deze wereld kan overkomen. Ibrahiem (as) die deze beproeving van Allah met nederigheid onderging, werd echter gered van deze beproevende ervaring met de Wil van Allah en er werd hem geen kwaad gedaan.
“Hij (Ibrahiem) zei: ‘Aanbidden jullie dan (een god) naast Allah, die jullie in niets baat en niet schaadt? Foei jullie en wat jullie naast Allah aanbidden. Begrijpen jullie dan niet?’ Zij (de ongelovigen) zeiden: ‘Verbrandt hem en helpt jullie goden, als jullie iets willen doen.’ Wij (Allah) zeiden: ‘O vuur, wees koud en veilig voor Ibrahiem.’ En zij wilden een list tegen hem beramen, maar Wij maakten hen tot de grootste verliezers.” (Soera al Anbiya’: 66-70)
Het feit dat degenen die, terwijl zij voor de zaak van Allah streven, niet bang zijn om iets te verliezen geen kwaad gedaan zal worden en dat zij vele materiele en spirituele beloningen zullen verwerven, wordt in de Qur’an onderstreept in een passage die het geloof prijst van de gelovigen, zelfs wanneer zij in de strijd op het punt staan om te verliezen:
“Degenen tegen wie de mensen zeggen: ‘Voorwaar, de mensen hebben zich tegen jullie verzameld, vreest hen dus.’ Hun geloof werd erdoor versterkt en zij zeiden: ‘Allah is ons genoeg en Hij is de beste Beschermer.’ En zij keerden terug (van de oorlog) met de genieting van Allah en Zijn Gunst: het kwaad heeft hen niet aangeraakt, want zij volgden het welgevallen van Allah en Allah is de bezitter van de Geweldige Gunst. Voorwaar, het was slechts de Satan die (jullie) bang maakt met zijn volgelingen. Wees daarom niet bang voor hen, wees bang voor Mij, indien jullie gelovigen zijn. En laat je niet treurig maken (O Mohammed) door degenen die zich naar het ongeloof haasten. Voorwaar, zij zullen Allah niet schaden. Allah wil dat Hij hun geen aandeel in het Hiernamaals geeft en voor hen is er een geweldige bestraffing. Voorwaar, degenen die het geloof voor ongeloof verruild hebben: zij brengen Allah in niets schade toe en voor hen is er een pijnlijke bestraffing.” (Soera al ‘Imran: 173-177)
In het kort, geen ellende, moeilijkheid of zorg beïnvloedt een gelovige die de goedkeuring van Allah probeert te verkrijgen en Zijn geboden gehoorzaamt. Dit laat zien dat Allah de standvastigheid, geduld en nederigheid test met een reeks gebeurtenissen. Deze gebeurtenissen lijken van de buitenkant moeilijk en zorgelijk te zijn, maar wanneer ze met geduld en nederigheid worden ondergaan, maken zij het voor het individu mogelijk om de genade van Allah te ontdekken. Daarnaast, informeert Allah ons in de Qur’an dat Hij geen enkele ziel met meer belast dan dat hij kan dragen:
“Allah belast niemand dan volgens zijn vermogen” (Soera al Baqara: 286)
Allah straft geen gelovige die Hem dient, noch in deze wereld noch in het Hiernamaals. Integendeel, Hij beloont hem overvloedig in deze wereld en daarna:
“En er zal tot degenen die (Allah) vreesden gezegd worden: ‘Wat is het dat jullie Heer heeft doen neerdalen?’ Zij zullen zeggen: ‘Het goede.’ Voor degenen die het goede in deze wereld deden, is er het goede. En het Huis van het Hiernamaals is zeker beter. En het Huis van de Moettaqoen is zeker het beste. Zij zullen de Tuinen van ‘Adn (het Paradijs) binnengaan, waaronder door de rivieren stromen. Voor hen is daarin wat zij willen. Zo beloont Allah de Moettaqoen.” (Soera an Nahl: 30-31)
Kwelling, moeilijkheid en zorgen worden als herinnering opgelegd bij degenen die niet proberen de goedkeuring van Allah te verkrijgen, die zich niet compleet aan Hem over lijken te geven maar eerder de wensen van hun eigen ziel in acht nemen. Wanneer gelovigen een fout maken, beschouwen zij de ongemakken en moeilijkheden die zij ondergaan als het gevolg hiervan als een genadevolle waarschuwing van Allah, zij trekking hier een lering uit, tonen berouw en passen hun gedrag aan. Ongelovigen leren echter nooit van de beproevingen die zij ondergaan, en verdienen daarmee de eeuwige kwelling in het Hiernamaals.
De Qur’an geeft ons andere belangrijke informatie over de mens omtrent zijn ziel (an nafs). De ziel wordt vaak gebruikt in de Qur’an en betekent ‘ego’ of ‘persoonlijkheid’.
Allah legt in de Qur’an de twee aspecten van de ziel uit: de ene inspireert slechte en gemene daden terwijl de andere beschermt tegen elke ingeving van het slechte. De Qur’an legt dit uit in Soera as Shams:
“Bij de ziel en Wie haar vervolmaakt heeft. Hij Die haar haar zondigheid en haar vrees (voor Hem) bijgebracht heeft. Voorwaar, hij die haar (de ziel) zuivert zal welslagen.” (Soera as Shams: 7-10)
Zoals duidelijk wordt uit het bovenstaande vers, bestaat het slechte in de ziel van ieder mens. Echter, degene die zijn ziel zuivert, zal van het slechte gered worden. Gelovigen geven zichzelf niet over aan het slechte in hun ziel; zij vermijden het simpelweg met de leiding van de inspiratie van Allah. Zoals de Profeet Yoesoef (as) zei: “Ik verklaar dat ikzelf niet onschuldig ben. Voorwaar, de ziel spoort aan tot het kwade, behalve bij wie door mijn Heer begenadigd is.” (Soera Yoesoef: 53), dit is voor een gelovige een goede manier van denken.
Aangezien de ziel vatbaar is voor het slechte, moet een gelovige altijd waakzaam over zijn ziel blijven. Zoals de Profeet Mohammed (saas) ook zei: ‘de grootste strijd is de strijd tegen iemand zijn ziel (nafs).’ De ziel blijft een persoon verleiden en gunt hem de goedkeuring van Allah niet. Hij probeert allerlei aanlokkelijke alternatieven aan te bieden. Een gelovige laat zich echter niet voor de gek houden door deze misleidende eigenschap van de ziel, dankzij zijn vrees voor Allah. Hij keert zich altijd tot hetgeen dat goed is, overeenkomstig de Wil van Allah. Dit is de houding van een wijs persoon, in tegenstelling tot dat van een dwaas, zoals de Profeet (saas) zei:
“Een wijs persoon is degene die zijn lichamelijke verlangens en passies in de gaten houdt, die tegenhoudt wat schadelijk voor hem is en streeft naar wat hem na de dood voordeel zal brengen; en een dwaas persoon is degene die zich schikt naar zijn lusten en verlangens en van Allah verwacht dat Hij deze nutteloze verlangens vervult.” (Tirmidhi)
Afgoderij is in het kort het toekennen van deelgenoten aan Allah. Sommige mensen hebben misschien een bezwaar tegen deze definitie, ‘We kennen Allah geen deelgenoot toe’, ook al doen zij dit in werkelijkheid wel. Zij maken het bezwaar omdat zij niet in staat zijn de betekenis van afgoderij te begrijpen. De Qur’an vertelt inderdaad over gevallen van vele mensen die deelgenoten aan Allah toekennen – afgodaanbidders – maar die deze situatie echter nooit accepteren:
“En op de Dag dat Wij hen allen bijeenbrengen, zullen Wij tegen degenen die deelgenoten toekennen zeggen: ‘Waar zijn de deelgenoten waarvan jullie het bestaan plachten te beweren?’ En dan zal er geen excuus voor hen zijn, dan te zeggen:’Bij Allah, onze Heer, wij waren geen veelgodenaanbidders’.” (Soera al An’am: 22-23)
Niemand moet zomaar aannemen dat hij vrij is van afgoderij, maar moet altijd tot Allah bidden dat hij ervan wegblijft. Afgoderij is namelijk een grote zonde. Toen de Profeet (saas) gevraagd werd over wat de grootste zonde is, antwoordde hij: ‘Om deelgenoten aan Allah toe te kennen terwijl Hij jou geschapen heeft.’ In de Qur’an stelt Allah dat Hij alle zonden en misdaden kan vergeven, behalve afgoderij:
“Voorwaar, Allah vergeeft niet dat aan Hem deelgenoten toegekend worden, maar Hij vergeeft daarnaast alles, aan wie Hij wil. En wie aan Allah deelgenoten toekent: die heeft waarschijnlijk een geweldige zonde verzonnen.” (Soera an Nisaa’: 48)
Het kernpunt van afgoderij, wat een grote zonde en laster is, is het (in gedachten) toekennen van de eigenschappen van Allah aan iemand. In feite behoren de eigenschappen die we aan anderen toeschrijven (intelligentie, schoonheid etc.) hun niet toe; zij zijn door Allah aan hen gegeven voor een bepaalde periode. De aanname dat deze eigenschappen aan anderen dan Allah ‘toebehoren’ betekent simpelweg dat je hen als god neemt. Dit wordt weer beschreven als het toeschrijven van deelgenoten aan Allah. De Qur’an zegt het volgende over de eenheid en uniekheid van Allah:
“Zeg: ‘Allah is de enige. Allah is de enige van Wie al het geschapene afhankelijk is. Hij heeft niet verwekt en is niet verwekt. En niet één is aan Hem gelijkwaardig.’” (Soera al Ikhlas: 1-4)
Zoals in het bovenstaande vers gesteld wordt, is Allah de Voorziener van iedereen: elk wezen heeft Hem nodig om te kunnen bestaan. Niets is gelijk aan Hem. Zodra dit feit ontkend wordt en mensen beginnen te denken dat sommige wezens kunnen bestaan zonder Allah, schuilt er afgoderij aan de oppervlakte. Met zo’n gedachtegang vergeet iemand dat elke levend wezen onder de controle van Allah staat. Dan ontstaat een onjuist geloof over het bestaan van sommige wezens die Allah niet nodig hebben. De aanname dat zulke wezens kunnen bestaan leidt ertoe dat men hen om hulp vraagt, hun goedkeuring probeert te verkrijgen en hun regels aanneemt.
Echter, de gelovigen die geen deelgenoten aan Allah toeschrijven keren zich alleen tot Hem aangezien zij weten dat Allah de Macht over alles heeft. Het argument van de gelovigen is in de Qur’an als volgt gesteld:
“U alleen aanbidden wij en U alleen vragen wij om hulp.” (Soera al Fatiha: 5)
Degenen die deelgenoten aan Allah toeschrijven keren zich juist tot wezens die niet in staat zijn om hen te helpen. De wezens die zij als goden nemen zijn zwakke dienaren net als zijzelf. Allah zegt hierover het volgende:
“Maken zij (beelden tot) deelgenoten die niets (kunnen) scheppen en die (zelf) geschapen zijn? En die hen niet kunnen helpen en die zichzelf niet (kunnen) helpen. En als jullie hen aanroepen om leiding (te verkrijgen) dan verhoren zij jullie niet. Het is voor jullie hetzelfde, of jullie hen aanroepen of dat jullie zwijgen. Voorwaar, degenen die jullie buiten Allah aanroepen zijn schepselen zoals jullie zelf. Roept hen dan aan en laten zij jullie dan verhoren, als jullie waarachtigen zijn.” (Soera al A’raf: 191-194)
Afgoderij is grote laster, een grote misleiding en een onwijze houding. Het onwijze gedrag van degenen die deelgenoten aan Allah toeschrijven wordt als volgt in de Qur’an beschreven:
“O mensen! Er wordt een vergelijking gemaakt, luistert ernaar! Voorwaar, degenen die jullie naast Allah aanroepen zullen nooit een vlieg kunnen scheppen, al kwamen zij daarvoor allen bij elkaar! En als de vlieg iets van hen zou weggrissen, kunnen zij het niet van hem terugpakken. Zwak is hij die er naar zoekt en het gezochte! Zij schatten Allah niet in op Zijn ware Macht. Voorwaar, Allah is zeker Sterk, Machtig. ” (Soera al Hajj: 73-74)
Afgoderij verschijnt in verschillende vormen. Aangezien mensen andere wezens als hun goden nemen, proberen zij hun goedkeuring te verkrijgen. Zij vestigen hun hoop op deze goden en accepteren hun oordeel als de juiste. Zo wordt de mens onderdanig aan miljoenen denkbeeldige goden. Hij hoopt steun te vinden in deze wezens, die net zo machteloos zijn als hijzelf. Degene die deelgenoten aan Allah toeschrijft zit op een doodlopend spoor en zijn verlies is geweldig groot. Dit feit wordt in de Qur’an verteld:
“....het toekennen van deelgenoten aan Allah is zeker een geweldig onrecht.” (Soera Loeqman: 13).
Zo’n man doet echter alleen zichzelf onrecht aan; “Allah doet de mensen geen enkel onrecht aan, maar de mensen doen zichzelf onrecht aan.” (Soera Yoenoes: 44)